Pijpen

Uit Zaakwoordenboek der Lage Landen

Werkwoord

Onbepaalde wijs Gebiedende wijs Aanvoegende wijs
Enkelvoud Meervoud
pijpen pijp pijpt pijpe
Aantonende wijs
Tegenwoordige tijd Verleden tijd
ik pijp ik pijpte
jij pijpt
pijp jij? jij?
jij pijpte
u pijpt
pijpt u? u?
u pijpte
hij / zij / het pijpt hij / zij / het pijpte
wij pijpen wij pijpten
jullie pijpen jullie pijpten
zij pijpen zij pijpten
Voltooid deelwoord Tegenwoordig deelwoord
gepijpt pijpend

Betekenis

  1. Het blazen op een speeltuig, spelen op een fluit.[1]
  2. Het maken van een gat in den grond.[1]
  3. Het maken van wentelaarvormige plooien in linnen.[1]
  4. Het roken van tabak.[1]

Bron, aantekening en/of verwijzing





Pijp

Vrouwelijk zelfstandig naamwoord

Naamval Enkelvoud Meervoud
Eerste de pijp de pijpen
Tweede der pijp der pijpen
Derde der pijp den pijpen
Vierde de pijp de pijpen

Woordherkomst

*pipa (Romaans)[1]

Betekenis

  1. Benaming voor rolronde voorwerpen die van binnen niet hol zijn.[2]

Evenwoord