Pijpen
Werkwoord
Onbepaalde wijs | Gebiedende wijs | Aanvoegende wijs | |
---|---|---|---|
Enkelvoud | Meervoud | ||
pijpen | pijp | pijpt | pijpe |
Aantonende wijs | |||
---|---|---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd | ||
ik | pijp | ik | pijpte |
jij | pijpt pijp jij? jij? |
jij | pijpte |
u | pijpt pijpt u? u? |
u | pijpte |
hij / zij / het | pijpt | hij / zij / het | pijpte |
wij | pijpen | wij | pijpten |
jullie | pijpen | jullie | pijpten |
zij | pijpen | zij | pijpten |
Voltooid deelwoord | Tegenwoordig deelwoord |
---|---|
gepijpt | pijpend |
Betekenis
- Het blazen op een speeltuig, spelen op een fluit.[1]
- Het maken van een gat in den grond.[1]
- Het maken van wentelaarvormige plooien in linnen.[1]
- Het roken van tabak.[1]
Bron, aantekening en/of verwijzing
- ↑ 1,0 1,1 1,2 1,3 Woordenboek der Nederlandsche Taal, Pijpen.
Pijp
Vrouwelijk zelfstandig naamwoord
Naamval | Enkelvoud ♀ | Meervoud |
---|---|---|
Eerste | de pijp | de pijpen |
Tweede | der pijp | der pijpen |
Derde | der pijp | den pijpen |
Vierde | de pijp | de pijpen |
Woordherkomst
*pipa (Romaans)[1] |
Betekenis
- Benaming voor rolronde voorwerpen die van binnen niet hol zijn.[2]
Evenwoord
Bron, aantekening en/of verwijzing