Steunen
Uiterlijk
Werkwoord
Onbepaalde wijs | Gebiedende wijs | Aanvoegende wijs | |
---|---|---|---|
Enkelvoud | Meervoud | ||
steunen | steun | steunt | steune |
Aantonende wijs | |||
---|---|---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd | ||
ik | steun | ik | steunde |
jij | steunt steun jij? |
jij | steunde |
u | steunt steunt u? |
u | steunde |
hij / zij / het | steunt | hij / zij / het | steunde |
wij | steunen | wij | steunden |
jullie | steunen | jullie | steunden |
zij | steunen | zij | steunden |
Voltooid deelwoord | Tegenwoordig deelwoord |
---|---|
gesteund | steunend |
Betekenis
Eigenlijk:
- Hulp verlenen in grijpbare zin (door middel van druk iets in stand houden) of ongrijpbare zin (doorgaans op geestelijk, zedelijk of maatschappelijk gebied).[1]
- Zich een weerstand geven aan; leunen op; rusten op (gevolgd door bijwoord op: steunen op).[1]
- Hoorbaar, klaaglijk zuchten.[2]
Overig:
- Meervoud van zelfstandig naamwoord steun.
Bron, aantekening en/of verwijzing
- ↑ 1,0 1,1 Steunen, Steunen.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche Taal, Stenen.