Oosteren

Uit Zaakwoordenboek der Lage Landen

Zelfstandig naamwoord

Oosteren

Woordherkomst

ōstara (Oudnederlands, samenstelling van ōst (‘oost’) en -ara (‘geeft richting aan’).[1][2]

Betekenis


Christendom:

  1. Des christendoms belangrijkste jool, waarbij de Opstanding van Jezus in het middelpunt staat.[3][4]

Evenwoord


Afleiding


Zie ook


De dagen van Oosteren:


Bron, aantekening en/of verwijzing

  1. Oudnederlands Woordenboek, ōstara.
  2. Toelichting: sommigen verbinden verwante woorden Ostern (Hoogduits) en Easter (Engels) aan de heidense godin Eostra (Hoogduits Ostara), gezien de Angelsaksische kloosterling Beda mededeelde dat de Angelsaksen de grasmaand (april) Eastur-manoth noemden als verwijzing naar haar; wat door Duitse taalkundige Jacob Grimm werd onderbouwd. Doch, dit is zeer ongewis, aldus J. Knoblauch die betoogde dat het verwante Oudhoogduits ōstarūn een vertaling van het christelijke albae voor Pasen zou zijn. Meer inlichtingen
  3. Toelichting: Oosteren is in wezen een meervoudsvorm die als enkelvoud wordt geschreven, vergelijkbaar met Pasen (Paesschen) dat oorspronkelijk derde naamval meervoud is van Paesch in de verbinding te Paesschen. Om deze reden heeft het woordgeslacht ook vrouwelijk.
  4. WikiWoordenboek, Pasen.
  5. Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2010), Etymologiebank, op https://etymologiebank.nl/, Pasen.