Zomereik

Uit Zaakwoordenboek der Lage Landen
Een zomereik (Quercus robur).

Mannelijk zelfstandig naamwoord

Naamval Enkelvoud Meervoud
Eerste de zomereik de zomereiken
Tweede des zomereiks der zomereiken
Derde den zomereike den zomereiken
Vierde den zomereik de zomereiken

Woordopbouw

zomereik

Betekenis


  1. Quercus robur, een bepaald soort loofboom inheems in de Benelux.[1]

Omschrijving


De zomereik is enen loofboom met een hoogte tot veertig meter en een enkele stevige stam die wel elf meter in omtrek kan zijn (omtrek op borsthoogte) of zelfs veertien meter bij geknotte eenheden. Oudere bomen zijn meestal geknot, met een stam (de hoofdstam) van twee tot drie meter lang. Deze leven langer en worden steviger dan ongeknotte bomen.
De kroon is verspreid en ongelijkmatig gewelfd en de bomen hebben vaak stevige onderste takken. De bark is grijsbruin en dicht gegroefd, met loodrechte platen. Op de stam zitten vaak grote bramen die meestal veel kleine scheuten voortbrengen. Eiken brengen geen uitlopers voort, maar herstellen goed van snoei- en bliksemschade. De twijgen zijn onbehaard en de knoppen zijn eivormig, bruinachtig en puntig.
De bladeren staan afwisselend langs de twijgen en zijn breed, langwerpig of eirond, tien tot twaalf centimeter lang en zeven tot acht centimeter breed, met een korte (meestal twee tot drie millimeter) bladsteel. Zij hebben een krachtige bladvoet en drie tot zes afgeronde lobben, die niet verder dan halverwege de middennerf zijn verdeeld. De bladeren zijn meestal kaal of hebben slechts enkele eenvoudige haartjes aan der onderzijde. Ze zijn donkergroen van boven, bleker van onderen, en zijn tegen de herfst vaak bedekt met kleine schijfjes lovergal.[2]

☆ Uitgelicht
Deze bladzijde is uitgelicht. Klik hier om alle uitgelichte bladzijden te bekijken.

Bron, aantekening en/of verwijzing