Hacht

Uit Zaakwoordenboek der Lage Landen

Mannelijk zelfstandig naamwoord

Naamval Enkelvoud Meervoud
Eerste de hacht de hachten
Tweede des hachts der hachten
Derde den hachte den hachten
Vierde den hacht de hachten

Betekenis


Eigenlijk:

1. Kans op gevaar, schade, onheil of nadeel.[1]

Overig:

2. Gebiedende wijs en eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van werkwoord hachten.

Evenwoord